Van ‘tèrri’ tot terril

Terrils zijn de geologische resten die overblijven na de ontginning van steenkool. Ze bestaan voornamelijk uit schalie, carboonzandsteen en ander industrieel afval. Mettertijd zijn die ophopingen van afzettingsmateriaal uitgegroeid tot kunstmatige heuvels in de buurt van steenkoolmijnen. Ze bestaan in verschillende vormen, afhankelijk van de periode en de plaats: plat, kegelvormig of tafelvormig, of zelfs in een mengvorm van diverse combinaties.

Al in de middeleeuwen betekende het Waalse woord ‘tèrri’ de stapel stenen die uit een mijn werd gehaald. De schrijfwijze ‘terril’ raakte algemeen verspreid in 1906 tijdens de mijnramp van Courrières in Frankrijk: toen een Parijse journalist naar de correcte spelling van het woord vroeg, zou een mijnwerker hebben gesuggereerd dat het als in ‘fusil’ wordt geschreven. Die anekdote zou verklaren waarom er aan het einde van het woord een ‘l’ is toegevoegd. Er is daarentegen geen enkele link aangetoond met de etymologie van de term ‘stérile’ (gesteente zonder mineralen).

Geleidelijk werden de terrils een vaste waarde in het grenslandschap. Ze groeiden uit tot het symbool van een almachtige steenkoolindustrie die meer dan twee eeuwen zou blijven bestaan. Het beeld van het ‘Pays Noir’ heeft een blijvende stempel gedrukt op het economische model en de samenleving in deze streek, die nagenoeg onlosmakelijk verbonden is met deze erfenis.